Het is half zeven. Erik, mijn koffer en ik worden verwelkomd door een verpleegkundige die beslist geen last heeft van een ochtendhumeur. De forse tante van midden vijftig heeft haar grijze haren bijeengebonden in een zwierige paardenstaart en stelt zich voor als Heidi. Ze wijst me het bed dat de komende twee dagen het mijne wordt, verzoekt me om me te douchen met een desinfecterend middel, hijst me in het operatiehemd, neemt een vragenlijst met me door, geeft me een batterij pijnstillers te slikken en jast een infuus in mijn arm. Al die handelingen verricht ze zo vriendelijk en vrolijk dat ze me al gauw het gevoel geeft dat dit alles zo erg niet is. En als ze mijn bed in hoog tempo door de ziekenhuisgangen naar de operatiekamer rolt, zie ik haar voor mijn geestesoog in een Alpenweide lachend achter Peter aan huppelen.

Een half uurtje Heidi werkt als een tranquillizer. Ik ben zelfs zo rustig, dat ze besluit het kalmeringsmiddel voorafgaand aan de narcose over te slaan.
“Dan ben je nadien veel fitter”, legt ze uit. “Minder suf.”
Terwijl ze me met plakkers en draden aan allerlei apparatuur bevestigt, komen de oncologisch orthopedisch chirurg, zijn arts-assistent en een verpleegkundige binnen. 
“Ik moest de laatste vijf minuten nog hard doortrappen”, zegt de chirurg tegen de andere twee. “Het regende zo hard, er zat geen droge draad meer aan mijn lijf.”
Grappig, denk ik, de chirurg die op zijn fiets naar zijn werk gaat.
Het wachten is op de anesthesist. Heidi en de drie heren schuiven krukjes bij en komen rond de operatietafel zitten. Ze vertellen het één en ander over wat ze gaan doen en over hun werk in het algemeen. Het is bijna gezellig. 
Deze vriendelijke mensen gaan de komende uren proberen mijn leven te redden, denk ik. En ik voel me ontzettend dankbaar. 

Na twintig minuten zeilt ze binnen, de anesthesist. Een hip, springerig vrouwtje van midden dertig, van wie ik me voor kan stellen dat ze zojuist drie of misschien wel vier drijfnatte kinderen in een bakfiets op school heeft afgeleverd. 
“Sorry jongens, ik ben laat”, verontschuldigt ze zich. Ze stopt haar lange krullen onder een groene muts, neemt een checklist met me door over allergieën en vraagt of ik gereanimeerd wil worden als dat nodig is. Ik vertel haar dat ik bang ben voor de narcose, omdat ik veertig jaar geleden als kind tijdens een operatie onbedoeld bij bewustzijn bleef. Ze luistert aandachtig en drukt vervolgens vijf plakkers op mijn voorhoofd. 
“Daarmee kan ik de diepte van de narcose bepalen, zodat u dat niet nog eens meemaakt”, legt ze geruststellend uit.
Hiermee verdwijnt mijn laatste restje angst en al gauw glijd ik, volkomen rustig, de stilte in.

Een paar uur later word ik wakker. En dan gebeurt het.
Een verpleegkundige injecteert een pijnstiller. Ik voel me vrijwel meteen niet goed. Achter mijn bed beginnen toeters en bellen te rinkelen. Een paar mensen komen aangerend. 
Dan sta ik in de sneeuw.
Zonder jas. 
Geen wonder dat ik het koud heb, denk ik. Laat ik maar gauw doorlopen. Ik ben in Zweden, in het bos waar ik zo graag wandelde toen ik er nog woonde. Terwijl ik naar huis loop, verbaas ik me erover dat mijn voeten geen afdrukken in de sneeuw achterlaten. Hoe kan dat nou? 
Opeens loop ik over Jalah Lembah Thomson, de straat waaraan ik in Singapore woonde. Ook daar ligt een dik pak sneeuw. Er klopt iets niet, denk ik. Ik tuimel van het ene tafereel in het ander. Na een tijdje wordt het donker. Ik ben de weg kwijt en heb het koud. Dan word ik geroepen.
“Mevrouw Reuvekamp…” hoor ik in de verte. Er wordt aan me getrokken. “Mevrouw Reuvekamp, mevrouw Reuvekamp, hoort u mij?”
Boven me verschijnt wazig het gezicht van de anesthesist. Ze staat over me heen gebogen. Samen met nog twee anderen.
“Ah gelukkig, daar bent u weer.”
Ik zie op de klok aan de muur dat het drie uur later is.
“U hebt ons behoorlijk laten schrikken. Wist u dat u allergisch bent voor Dipidolor?”

Die nacht houdt Heidi me als een waakhond in de gaten. Elke twee uur maakt ze me wakker om mijn bloeddruk, temperatuur en het zuurstofgehalte in mijn bloed te meten. Vervolgens doet ze lachend een graai in de trommel met troostkoekjes die mijn vriendin Judith voor me heeft gebakken, en verdwijnt ze weer. 
Om vier uur ben ik klaar wakker. Mijn kamergenoot ook. Hij heet Pieter en is een kwieke, gezellige en praatgrage 65-jarige Zwollenaar. Hij woont in Stadshagen, in een appartement vlak bij de plek waar in mijn jeugd de boerderij van mijn vader stond. Dit grappige toeval levert ons genoeg gespreksstof op. Zo liggen we in het holst van de nacht te praten en te lachen, als Heidi met een collega binnenkomt. Met zijn vieren drinken we thee en eten we koekjes. 
“Het is hier gezellig”, zegt Heidi. “Willen jullie niet nog een nachtje blijven?”
Gelukkig is dat niet nodig. De volgende dag mogen we rond het middaguur naar huis. 

Een week later wandel ik voor het eerst weer een paar minuten door het park. De zon schijnt en er waait een frisse herfstwind. Ik besef dat de operatie als een muur in de tijd stond. Alles wat ik de afgelopen maanden plande, reikte tot aan die muur. Wat daarna kwam was onzeker. Nu de operatie is geslaagd, heeft zich in die muur een deur geopend. Voor mij ligt het open veld van de toekomst.
Ik kan wel dansen van geluk en herinner me een filmpje op YouTube waarin een walvis in uitgelaten stemming zijn dankbaarheid toont nadat hij is gered uit een visnet. In plaats van meteen weg te zwemmen, maakt hij een uur lang van pure levensvreugde de mooiste salto’s voor zijn redders. 
Ik voel me als deze walvis. 
Dankbaar, gelukkig, vrij en smoorverliefd op het leven. 

(Oorspronkelijk gepubliceerd op 28-10-2011)

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *