“288, 289, … , 300.” Ik tel de traptreden. Hier ga ik spijt van krijgen, denk ik nog. Waarom doe ik dit? Ik houd niet van torens beklimmen. Ik heb hoogtevrees.
“388, 389.” Ik ben er bijna.
“Welkom tussen hemel en aarde”, zegt mijn gids. Ik schat hem op een jaar of zestig.
Ik glimlach. “Tussen hemel en aarde. Wat mooi gezegd”, antwoord ik. “Zo’n toren wordt er meteen wat vriendelijker van.”
Ik denk aan de jaren waarin ik als stewardess bij de KLM werkte. Dat heerlijke gevoel bij de start van een Boeing 747. Vastgesnoerd op mijn crew seat, de motoren die op vol vermogen draaien, het vaart maken en dan de lift. Die lome zwaarte waarmee die enorme kist langzaam van de grond komt en het luchtruim kiest. Dat heerlijke gevoel te vliegen tussen hemel en aarde.
“U kunt nog hoger hoor”, zegt de man. Hij opent een deur en gaat mij voor. Ik ga liever niet nog hoger, maar wil niet onbeleefd zijn. Ik volg hem. Boven gekomen ben ik opeens alleen. 
Hoe kan dat nou? 
Dan word ik wakker en besef dat ik de laatste maanden telkens terugkerende dromen heb waarin ik bergen, torens, hoge gebouwen en zelfs bomen beklim. Vaak begin ik samen met anderen, totdat ik opeens besef dat ik alleen ben. Dat niemand mij is gevolgd. 

“U weet waarschijnlijk wel waarom u hier bent”, zegt de orthopeed.
Ik knik.
Hij vraagt mij te gaan staan en bekijkt mijn ontstoken schouder. “U heeft een ernstige frozen shoulder, zegt hij. “Dat gaat wel even duren, tenminste een jaar. Maar ik kan u helaas niet verder helpen, we moeten eerst weten of het goed of kwaadaardig is.”
“Hoe bedoelt u?” vraag ik. 
Een kwaadaardige frozen shoulder? Dat heb ik nog nooit gehoord.
“U weet toch waarom u hier bent?” vraagt de orthopeed. Hij klinkt onzeker.
“Ja, vanwege die frozen shoulder.”
“O”, zegt hij en dan kijkt hij ernstig. “Nou, u heeft een kraakbeentumor in uw linker bovenarm. Kijk, hier ziet u het op de röntgenfoto.” Hij draait zijn computerscherm naar mij toe. Ik zie een grote witte vlek in de kop van mijn schouder en bovenarm.
“We zien het heel zelden, meestal zijn ze goedaardig en stelt het niet veel voor. Maar dat moeten we wel even zeker weten. Daarom krijgt u binnenkort een oproep voor een mri. Bent u bang in kleine ruimtes?” 
“Nee”, antwoord ik.
De arts staat op om mij een hand te geven, ten teken dat het consult is afgelopen.
“Waar gaat dit over?” vraag ik vertwijfeld.
“Dat weten we nog niet.”
“Hebben we het over botkanker?”
“Ja, maar zoals ik al zei, in de meeste gevallen is het goedaardig en stelt het niets voor.”

Ik neem plaats op een witte kuipstoel. Voor mij hangt een bord aan de muur. Mri staat erop, met daarnaast een pijl naar rechts. Eronder staat: CT-scan met een pijl naar links. In de wachtkamer zitten voor het merendeel oudere mensen, vergezeld door een zoon of dochter van mijn leeftijd. Iedereen kijkt bedrukt. Een uitgemergelde vrouw in een rolstoel met een bungelend infuuszakje boven haar hoofd bladert in een stukgelezen Libelle. Twee mannen spreken over hun chemokuur. Naast me zit een oudere, in driedelig pak gestoken man somber naar zijn voeten te staren.
“Vannacht is er een ezelsveulen geboren”, zeg ik tegen hem.
Zonder van houding te veranderen, draait hij zijn hoofd naar mij toe en kijkt mij aan alsof hij zeggen wil: nou en?
“Het is een heel mooi dier, wilt u het zien?” vraag ik.
De man reageert niet. Hij blijft mij aanstaren. Ik pak mijn mobiele telefoon en laat hem de foto zien die ik op weg naar het ziekenhuis van het ezelsjong heb gemaakt.
“Kijk”, zeg ik lachend. “Dit is hem. Of haar.”
De man neemt mijn telefoon in zijn handen en drukt die tot dicht onder zijn neus. Dan glimlacht hij. “Een ezelsveulen. Dat zie je niet vaak”, zegt hij. Hij laat de foto zien aan de vrouw die hem vergezelt. Al gauw gaat mijn mobiele telefoon van hand tot hand door de wachtkamer. Mensen beginnen met elkaar te praten en er wordt zelfs even gelachen.
Op weg naar huis stop ik bij het weiland en aai ik het veulen over zijn pluizige kop. 
“Één dag oud en je leven heeft al zin gehad”, zeg ik tegen hem. “Je hebt vandaag mensen blij gemaakt. Ik noem je Hope.”

Ik heb pech. De tumor is kwaadaardig.
En ik heb geluk. Hij is laaggradig. 
“Dit is een langzaam groeiende tumor”, legt de oncologisch orthopeed uit. “Deze vorm van botkanker zit meestal op één plek in het lichaam, in uw geval de linker bovenarm, en zaait zelden uit naar andere organen. Als we de tumor in zijn geheel uit het bot kunnen verwijderen, zijn de vooruitzichten goed.” 
Helaas is de tumor groot. Hij moet er al jaren zitten. Dat maakt mijn zaak alsnog urgent. De arts bespreekt de vervolgstappen en mogelijke scenario’s met ons. 
Na een uur staan Erik en ik weer op straat. Hij slaat zijn arm om me heen. We lopen naar de auto.   
Het is 21 juni 2011. Het begin van de zomer. 
Ik heb kraakbeenkanker. 
Welkom tussen hemel en aarde.

Het ezelsveulen Hope met zijn moeder.

(Oorspronkelijk gepubliceerd op 05-07-2011) 

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *